zaterdag 9 juni 2012

Wat DOET dat met een mens?

Vanuit La Paz zijn er 2 manieren om naar Peru te reizen, de lucht even niet meegerekend. Vermits ik in in Cusco (Peru dus) moest belanden, meer bepaald in de volkse buurt Los Nogales, om daar te werken voor Helping Hands, dienden er zich dus 2 mogelijkheden aan.


De eerste is via de Altiplano. Richting het hoogste meer-dat-Titicaka-heet ter wereld, over Copacabana, een plaats waar hedonistische Israeli's en cokesnuivende Argentijnen lyrisch doen over macramebandjes. Dan de grens overwandelen en in Puno de lokale Aymara's op hun zelfgebrouwde eilanden rechts laten liggen (want al bezocht, niet geheel zonder wrange nasmaak, daar de term “culturele prostitutie” zich hierbij aftekende in de wolkenformaties boven Titicaka). Daarna via Puno een bus van amper een uurtje of 7 tot in Cusco, de navel van de wereld, waar ik dus aan de arbeid ging. Dit alles over gladde asfaltwegen, in een dag of 2 doenbaar. Deze optie ligt voor zowat iedereen (inclusief de avonturiers onder ons) veruit in pole position. Realistisch zijn, het is belangrijk, zelfs in Latijns-Amerika.


De andere optie is via de Amazones. Dus via La Paz omhoog, dwars door de pampa. En dan afzwenken naar links, al dan niet even flirtend met de grens van Brazilie. Deze optie is eigenlijk niet echt een optie, daar die (om het woord “geschift” eens niet te gebruiken) retegeschift is.










Evenwel, “iets in mij” (altijd oppassen met die ietsen in jezelf) had er wel wat moeite mee om krak dezelfde weg als in februari (maar dan omgekeerd) terug te nemen naar Peru, de gemakkelijke comfortabele manier dus zoals hierboven beschreven en bedacht op zijn allergeniaalst “dat die Amazones toch ook wel een bekijk zouden zijn”, er nu toch zijnde. Na wat reken- en denkwerk in La Paz, waarbij ik af en toe mijn vriendin Carla, een toffe en pientere Pacena die binnenkort in Gent film gaat studeren, consulteerde (die hierbij steevast haar wenkbrauwen fronste) trof ik mezelf in een kantoortje een ticket kopen naar Rurrenabaque, een eerste stop, pal in de Amazones. Amper een centimeter op de kaart van La Paz, 24 uur in de bus.

Beslissingen: te nemen of te laten.

En, zoals mijn moeder me eens wijselijk toefluisterde, waarschijnlijk toen ik aan het puberen was: “Maak een keuze en bemin die keuze”. Mocht ik kunnen borduren, het hing hier al lang ingekaderd aan de muur.

Bueno, eerst moest ik in een groezelig achterbuurtje in La Paz zien te geraken, Villa Fatima, een plek waar chaos, te veel mensen en te veel neergekeilde nijverheid het straatbeeld beheersen. Eens daar aangekomen – hoera, nog steeds in het bezit van mijn rugzak en met mijn kleren nog rond mijn lijf- moest ik de bus richting Rurrenabaque zien te vinden. Iemand wees me de bus aan: een woest gevaarte dat eruitzag alsof 3 lassers het s'ochtend vlug vlug-bij elkaar gelapt hadden uit samengeraapt ijzer. Op het dak en in de koffers waren euh...binders en proppers heelder Andes-huishoudens aan het binden of proppen. Opgestapelde balen en bundels voor Indigenas die schijnbaar per bus gingen verhuizen naar de Amazone en waardoor de bus, zuchtend onder al dit geweld, een totaal uitgepuilde indruk wekte.










“Wees op tijd” had de vriendelijke verkoopster-van-het-ticket me gewaarschuwd, doch mijn lodderig oog, veroorzaakt door knetterende hoogtehoofdpijn in combinatie met de kirrende nootjes- of horlogeleurders die zich voor mijn neus bleven aandienen, had al snel in de mot dat het nog wel even ging duren voor we de pist in waren.

Eens we dat waren, de pist in, zo'n 2 uur later, bleek de kieperhendel van mijn zetel niet echt mee te werken. 15 procent inclinatie, met nog 23 uur en 52 minuten te gaan.

De wegen begonnen te verzanden, de bus minderde vaart tot een 30 a 40 km per uur, en ik zette het op een mijmeren, bekeek de landschappen, probeerde een Condor te zien (helaas) en begon me nodeloos af te vragen of het wel zo'n goed idee was om deze lange weg te nemen (alsof ik er nog iets, maar dan ook iets, aan zou kunnen veranderen).

Plots werd ik opgeschrikt uit mijn mijmeringen want ik keek omlaag uit het raam en zag het linkerachterwiel van de bus worstelen met een mul uiteinde landstrook waaronder zich een afgrond van een meter of...., wel... een heel diepe afgrond, aftekende.











De "Most Dangerous Road of the World", flashte door mijn hoofd. Zo ook gepromoot ook in toeristische kanalen van Bolivia: de hedonist onder ons kan er op dure wijze vanaf mountainbiken, waarbij hij eerst vanalles moet tekenen qua aansprakelijkheid en achteraf een T-shirt krijgt, een grap waarvoor ik, met mijn lachwekkende reisverzekering, mijn financieel onvermogen en mijn hazenhart, dus wijselijk paste. Tot een 5-tal jaar geleden kieperden gemiddeld 6 bussen per maand de ravijn in, maar sindsdien is het nog maar 1 of 2 ofzo, daar de Road wat aangepast werd. Leve de statistiek. Denk aan iets anders. De chauffeur, hij zal toch niet gedronken hebben? Denk aan iets anders.

Van die aanpassingen viel trouwens bitter weinig te merken, toen een 10 ton-truck ons moest kruisen op een haarspeldbocht en ik bijna een schietgebedje begon te prevelen, onderwijl mijn lingkerbilwang optillend om het globale gewicht van de bus wat meer naar rechts te verplaatsen, daar het wiel onder mij, hangend in het niets, weer aan het flirten was met zowel de zwaartekracht als mijn fluwelen zenuwen.

Slippend en glijdend over de gevaarlijkste zandwegen ter wereld, geraakte ik meer en meer gewend aan het gevaar en begon ook meer en meer vertrouwen te stellen in de buschauffeur. Zich schikken naar zijn lot etcetera.

De bergen werden kleiner, de zon werd warmer, de lucht ook, de bomen en planten groener en talrijker, met palm- en bananenbomen. En ofschoon de weg er nog steeds als een verfrommelde vod bijlag en de bus er in slakkengang op voortdenderde, leek het gevaar om om te kieperen in een kloof voorlopig geweken. Dat andere gevaar, dat de bus uit zijn voegen ging barsten, bleef evenwel brandend actueel. Een keer gaf hij de geest, zo rond middernacht, toen ik net ingeslapen was, en moesten we allemaal uitstappen, juu die vriesnacht in. Het mondde uit in een massaal duwen van de bus, waarbij enkele oudere mannelijke passagiers zich opwierpen als orkestleiders-van-dit-euvel en met pillamp ronddraafden en discussieerden als verschrikkelijk belangrijke bouwwerfleiders, terwijl de eigenlijke chauffeur een eindje stond weg te vloeken. Hetgeen, wankelend van de slaap, mooi om zien was.









Zo'n duizend jaar later kwam ik aan in Rurrenabaque, en omdat ik het stilaan zowat gehad heb met de goedkoopste kruipkoten in een gedeeld dormitorium en ik toch geen tijd en geld ging besteden aan een jungle tour (Anaconda's, dolfijnen, apen en jaguars incluis) en feitelijk alles in Bolivia goedkoop is, stond ik mezelf toe om een middenklas- hostel te nemen, zo eentje waar het aangenaam toeven is, met hangmatten en vriendelijke kamermeisjes die meewarig glimlachten als ik het op een zingen zette.

Als compensatie voor mijn niet-deelname aan een jungletour (wat feitelijk de enige reden is om naar Rurrenabaque af te zakken) at ik de volgende dag 2 maal de lekkerste vis uit mijn leven, 2 maal bediend door een vriendelijk, soepel bewegende ober die vermoedelijk in de mannenliefde deed, daar hij me met zijn bambi-ogen redelijk guitig opnam en geinteresseerd was in alles wat ik zei of deed. Vermits ik een zwak heb voor mannen die in het machoachtige Latijns-Amerika hun gevoelsleven wel weten te ontdekken, vond ik dit allemaal best.

Omdat ik toch een glimp van de pampa wilde opvangen, maar anderzijds ook de eerste helft van Engeland-Belgie wilde zien (de tweede helft ging het moeten bekopen, daar ik dan in een nieuwe bus moest klimmen) had ik 40 minuten uitgerekend om een berg op te klauteren, waar op de top een kruis de dienst uitmaakte. Als een idioot tokkend met een stok op de paadjes om slangengevaar af te weren vermits het “normaalgezien komen ze daar niet” van de ober me niet helemaal gerust had weten te stellen, belandde ik bij het kruis en zag de Beni (is een rivier, geen slang) kronkelen door de Amazone.

Ondertussen bleef ik wat in het ijle wapperen met mijn stok daar ik gesis hoorde en wat later ook het uiteinde van een slang op een meter van mij zag wegglippen. En deed hierbij alsof ik best wist what the heck ik zou moeten doen met deze veredelde twijg als het venijnige beest zou besluiten om de pudding-Indiana Jones die ik was, eens van naderbij te komen bekijken en me met een welgemikte gifbeet tussen mijn wenkbrauwen zou prikken.



De volgende bus was richting Cobija, het uiteinde van Bolivia, links boven. De hele goegemeente in de bus keek raar op toen de gringo die ik in hun ogen was “inderdaad Cobija” tegen de chauffeur zei, plaatsnam op de achterste bank en hierbij een onschuldig lachje verstuifde dat het midden hield tussen “ik heb ook geen idee hoor jongens” en “ik doe dit vrijwillig”.

Ook deze weg ging over aarden wegen vol putten, waardoor de bus schokschouderend voortstommelde, tegen driewielertempo. Godzijdank had ik de achterste bank in mijn bezit, waardoor ik er af en toe eens lekker languit bij kon gaan liggen, ondertussen uit het raam kijkend, naar muziek luisterend en tot de conclusie komend (die eigenlijk al langer in de lucht hing) dat het eigenlijk wel een enorme charme had, zo'n lange (wat zeg ik: eindeloos lange) busrit, dwars door de pampa, de Amazone op een volstrekt unieke manier belevend. En dit alles als enige blanke, tussen een groep gezellige Bolivianen, die net als ik de muggen van hun benen moesten kletsen en de tijd moesten zien uit te zitten, zo'n dertig uur.



Ik probeerde wat te lezen in mijn leesboek, maar door het holderen en bolderen versprong mijn focus steeds en was het aldus onmogelijk om met mijn gedachten bij 1 zin te blijven. “Dan maar een potje naaien” dacht de pragmaat in mezelf, blind voor het gegeven dat naaien op een bobbelbus misschien nog wel veel moeilijker uitdraait dan lezen. Ik had me namelijk een landkaart van Zuid-Amerika in stof aangeschaft, en dat leek me wel mooi prijken op een rode t-shirt. Ondanks meerdere prikken in mijn vinger, verbaasde blikken van de omzittende Bolivianen en tanend zonlicht (de nacht begon te vallen) stuntelde ik het patroon op het t-shirt. Doch toen ik het trots -“listo”- aantrok bleek Kaap Hoorn, ondanks voorafgaandelijke waarschuwingen van Mijn Waardigheid toch wel degelijk, vlak onder mijn t-shirt, die plek aan te wijzen die liever niet aangewezen wou worden. Dus daags nadien rafelde ik het hele boeltje weer uit elkaar, en bedacht dat delicate naaiwerkjes zich beter leenden in rustige oorden.

Ondertussen was een kranige kerel in cowboyhoed me komen vergezellen op de achterbank. Groot was mijn verbazing maar ook mijn ontroering toen de goedheilige man op een gegeven moment een peuk bovenhaalde en een eindje begon weg te roken. Roken in de bus. Pure poezie.

“ I'll ride till the sun comes up and down 'bout three of four times. Smoking cigarettes in the last seats, sing a song for the people I meet, and get along with it all”

Deze wondermooie zinnen komen uit de song “Clay Pigeons” en het was ook exact die achtergrondmuziek die in mijn hoofd speelde toen ook ik een sigaretje opstak, er een paar uitdeelde aan mis companeros del ultimas silla en, de rook uit het raam blazend (op mijn hoede voor secundair roken) de zon zag zakken boven de pampa (inderdaad, ik vind dit een leuk woord), de kleuren van de dag op regenboogachtige wijze zag wegzweven en de sterren uitkwamen.





Bij het krieken van de dag hield de bus halt om een rivier over te steken. Alle passagiers moesten eerst zowat een uurtje of 2 wortel schieten vooraleer de bus-vlotten gereed waren. Het gaat hierbij om een houten constructie die elk moment in wrakhout lijkt te kunnen oplossen, waar de bus via milimeterwerk moet oprijden, en die dan naar de overkant geduwd wordt door een..., wel, duw-boot.








Uiteindelijk, na nog wat gedold te hebben met een 7- jarige, in de vorm van papieren vliegtuigjes die het baasje bij “drie”moest lossen, zodat het in de foto vloog, kwam ik aan in Cobija, het uiterste punt van Bolivia dus.




Het rare was: ik was helemaal niet opgelucht ofzo. Ik bedoel, ik was nu ook niet verdrietig dat ik aangekomen was, maar na 30 uur op de achterbank van een gamele bus in Bolivia, ontstond er bij mij (of onstaat er misschien altijd) een soort verbondenheid met de reis, met het traject en met de passagiers (ook al had ik maar met een handvol een woord gewisseld) en met net geen brok in mijn keel stapte ik uit en ging op zoek naar een hostel om de nacht door te brengen.

Dat hostel zag er langs buiten als een rovershol uit, en langs binnen ook. Een ineengeflanste tent, als een hoerenkot uit een Western, met scheve houten deuren die ongetwijfeld zaakjes verduisteren die het zonlicht niet mochten zien, hier in het epicentrum van de narcotraffiek, het drielandenpunt tussen Bolivia, Brazilie en Peru. Doch dit en de vadzige pizza waar mayonaise opgespoten was (wie verzint zoiets?) ten spijt, viel ik in een deugddoend diepe slaap, de laatste in Bolivia.








Om de volgende ochtend in Brazilie een heel rare snuiter tegen te komen die ook op weg was naar Cusco. De man, eerder van het gezette soort (om het woord orkadik niet in de mond te nemen) was een Braziliaan die geen woord Spaans sprak, maar desalnietemin (tenminste als mijn vermoeide hersenen die-het-eigenlijk-niet-hoefden-te-weten zijn Portugees gemompel juist interpreteerden) werk ging zoeken in Cusco. Daar hij enkel in het bezit was van een strandzak waar een dekentje in tijgermotief uitpuilde, leek me dat een eerder vreemde levenskeuze, doch ieder ieder zijn meug.

Na een poosje vroeg hij de taxichauffeur te stoppen, daar hij een hongertje had. Groot was zijn teleurstelling toen bleek dat ze in Peru zijn geliefde Braziliaanse Saucissen niet verkochten, hoe bestond het, en zuchtend van onrecht hees hij zijn enorme lichaam vervolgens terug in de taxi, dan maar een zak chips uitkauwend. Het probleem was dat ik vermoedde dat hij dacht dat ik zijn reisgezel zou zijn, je weet wel “Wij reizigers, samen door het onbekende” maar daar zat ik niet meteen om te springen.


Af en toe tikte hij me met zijn reusachtige bovenarmen aan, om vervolgens een onverstaanbaard Portugees woord uit vanuit zijn gigantische lijf te laten opborrelen, vaak gevolgd door een handgebaar dat iets moest uitdrukken, maar wat dat iets was, daar had mijn desinteresse het raden naar.

Hoedanook, uit deze primitieve lichaamssignalen maakte ik op hij aan het communiceren sloeg.







Net op het moment dat ik vanuit het raam een jaguar meende te ontwaren in de voorbijvliegende pampa, porde hij me aan, en wees met een vinger naar zijn reuzachtige buik, terwijl hij “Fome”zei. Uit Brazilie heb ik geleerd dat dit “honger” betekent. Terwijl ik dit moment, dit menselijk evolutionair failliet, op me moest laten inwerken, wist ik even niet meer waar ik het had.

De man scoorde dus niet meteen hoge punten op de universele vriendschapsschaal. Ik moest zijn primitieve communicatie, waar zelfs een Neanderthaler zijn neus voor zou ophalen, dan ook steeds beantwoorden met een niet-begrijpend, lichtelijk geirriteerd gezicht, dat evenwel niet aansloeg. Toen hij me wat later ook uit mijn dagdromen begon wakker te porren en “moe?” vroeg, onderwijl zoute nootjes naar binnen werkend, was ik er zeker van op de man-met-het-minste-sociale-aanvoelen van planeet Aarde gestoten was, doch deze fascinatie maakte al gauw plaats voor iets wat het midden hield tussen walging en medelijden.
 


Intussen ben ik sinds enkele dagen aangekomen in Cusco, gelukkig terug in Los Nogales, bij Helping Hands en Mario en Rosa, als project verantwoordelijke, gelukkig maar, daar ik van het centrum, met zijn wegkiekende toeristen, Machu Picchu aanbiedingen en happy hour-bars, opgezwollen wenkbrauwen krijg.


De Jardin is volop verbouwd, onder andere door het geld dat ik in februari van jullie mocht ontvangen.















Voor zij die op zoek zijn naar een mooie ervaring, probeer deze eens: help in een derde wereldland voor een poosje in een project met coole kindjes, waarbij je achteraf het gevoel hebt dat je werk zinvol en mooi geweest is. Kom dan een aantal maanden later terug naar dezelfde plek, een tikkeltje onverwacht, en ga na schooltijd hallo zeggen in hun buurt.



De broers Braulio en Armando, in schooluniform de berg opsjokkend, de rits van Braulio traditiegetrouw open, de verdroogde snottebel, de boekentas van Armando lusteloos naast zich bengelend. Die je dan plots opmerken, je “Ha de mannen” even op zich laten inwerken, dan beginnen te stralen, “Kwintiii” roepen en op je af stormen, en je knuffelend op je rug slaan.


Wat dat allemaal met een mens doet, hoef ik eigenlijk allemaal niet te weten.